32726 |
ploegvoor |
voor:
vő̄r (P047p Loksbergen)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
29010 |
plooi |
plooi:
(mv)
plūwǝ (P047p Loksbergen)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
32508 |
plooi-ijzer |
ring:
reŋk (P047p Loksbergen)
|
Het ijzeren gereedschap waarmee men dikke wissen kan buigen. In Maastricht (Q 95) werd dit werk met een mes (mɛts) gedaan; in Stramproy (L 318) met een kniep (knīǝp) en in Tessenderlo (K 353) met een priem (prīm).' [N 40, 57]
II-12
|
26241 |
plooien |
plooien:
plūwǝ (P047p Loksbergen)
|
[N 62, 12b; N 62, 12a; L A2, 379; MW; monogr.]
II-7
|
31482 |
plooiijzer |
grif:
gref (P047p Loksbergen)
|
Een in doorsnede vierkant, ijzeren balkje waarlangs plaatmateriaal in een rechte lijn gebogen wordt. Zie ook het lemma "zetbank, plooibank". [N 33, 257]
II-11
|
18424 |
plooirok |
plooienrok:
Plooien.
ploewə[rok} (P047p Loksbergen)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
29417 |
plooitang |
plooitang:
pluwǝtaŋ (P047p Loksbergen)
|
Tang met twee dwars op de tangbenen staande, brede, platte bekken waarmee metalen platen in een rechte lijn gebogen kunnen worden. Zie ook afb. 172a-b. De tang wordt vooral voor klein buigwerk gebruikt, bijvoorbeeld als men op karwei is. Vuylsteke (pag. 113) kent het woord plooitang ook voor een dubbele ijzeren staaf waartussen men metalen plaat kan buigen. Vgl. hiervoor ook afb. 172c-e. [N 33, 167; N 33, 170; N 64, 9]
II-11
|
32557 |
plukkorf |
plukkorf:
pløkkørǝf (P047p Loksbergen)
|
Mand waarin geplukt fruit wordt verzameld. Zie ook afb. 290. Vgl. voor het woordtype kommel ook het Gronsvelds woordenboek s.v. kommel, ø̄plukkorfø̄. [N 40, 94; N 40, 95; N 40, 97; N 40 add.; monogr.]
II-12
|
21747 |
plunderen |
plunderen:
gəplundərd (P047p Loksbergen)
|
als buit meenemen [pluimen, plunderen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24991 |
poeder, pulver |
griezel:
grīēzəl (P047p Loksbergen),
poeder:
pòijər (P047p Loksbergen),
stub:
stəp (P047p Loksbergen)
|
tot fijn gruis of zeer fijne koreltjes gemaakte vaste stof [peder, pulver, poeder, stof] [N 91 (1982)]
III-4-4
|