e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Loksbergen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schipper schipper: sxipər (Loksbergen) schipper [RND] III-3-1
schitteren schitteren: schitərə (Loksbergen) een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)] III-4-4
schoen: algemeen schoen: schūn (Loksbergen) een schoen [ZND 06 (1924)] III-1-3
schoenveter schoennestel: schoennestel (Loksbergen) Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)] III-1-3
schoffel schoffel: sxufǝl (Loksbergen) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: sxufǝlǝ(n) (Loksbergen) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoft schoft: sxoft (Loksbergen) Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2] I-9
schoftzadel zadel: zǭǝl (Loksbergen) Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10
schommel holaars: hauleejes (Loksbergen), holaars (Loksbergen), [Informant geeft aan de dialectwoorden voor het dialect van Halen (= dialect van zijn moeder) op te tekenen; zijn vader is echter van Loksbergen en holaars is wel van daar.]  holaiës, holeeës (Loksbergen), [sic: met h-]  n hooleis (Loksbergen), kolaars: [sic: met k-]  ən koleis (Loksbergen), zwik: de zwik (Loksbergen) Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)] || Het speeltuig waarop iemand heen en weer zwiert? (zie tekening) [WVD 153 (2005)] || Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || Schommel. [ZND 14 (1926)] III-3-2
schommelen doen gaan: doen goin (Loksbergen) Zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen]. [N 88 (1982)] III-3-2