21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (P047p Loksbergen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
schitərə (P047p Loksbergen)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schūn (P047p Loksbergen)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
schoennestel:
schoennestel (P047p Loksbergen)
|
Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
sxufǝl (P047p Loksbergen)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxufǝlǝ(n) (P047p Loksbergen)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schoft:
sxoft (P047p Loksbergen)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǭǝl (P047p Loksbergen)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
22371 |
schommel |
holaars:
hauleejes (P047p Loksbergen),
holaars (P047p Loksbergen),
[Informant geeft aan de dialectwoorden voor het dialect van Halen (= dialect van zijn moeder) op te tekenen; zijn vader is echter van Loksbergen en holaars is wel van daar.]
holaiës, holeeës (P047p Loksbergen),
[sic: met h-]
n hooleis (P047p Loksbergen),
kolaars:
[sic: met k-]
ən koleis (P047p Loksbergen),
zwik:
de zwik (P047p Loksbergen)
|
Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)] || Het speeltuig waarop iemand heen en weer zwiert? (zie tekening) [WVD 153 (2005)] || Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || Schommel. [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
doen gaan:
doen goin (P047p Loksbergen)
|
Zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|