22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkəljōͅr (P047p Loksbergen)
|
Schrikkeljaar. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schudden:
gədən (P047p Loksbergen),
verschieten:
vərchīētə (P047p Loksbergen)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20489 |
schrokken |
slokken:
slŏĕkə (P047p Loksbergen),
vreten:
frèètə (P047p Loksbergen)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31260 |
schroodbeitel |
aanbeeldbeitel:
ōmbęlt˱bɛ̄tǝl (P047p Loksbergen)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
24374 |
schub |
schub:
schubbə (P047p Loksbergen)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
teruggetrokken:
tərug gətròkə (P047p Loksbergen),
verlegen:
vərléégə (P047p Loksbergen)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32593 |
schudden met de riek |
schudden:
šødǝ (P047p Loksbergen)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
29692 |
schuif |
schuif:
sxø̜̜̄̄f (P047p Loksbergen)
|
Schuif waarmee de hoeveelheid klei, die uit de voormenger stroomde, geregeld kon worden. [N 98, 91; monogr.]
II-8
|
19501 |
schuifgrendel |
grendel:
greŋǝl (P047p Loksbergen)
|
Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuifje:
schøͅfkə (P047p Loksbergen)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|