31391 |
sleutelvijl |
sleutervijl:
slø̜jtǝrvē̜jǝl (P047p Loksbergen)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|
24952 |
slib, rivierbodem |
moos:
maus (P047p Loksbergen)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18022 |
slijm |
snot:
snòt (P047p Loksbergen)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slē̜pstijǝn (P047p Loksbergen),
slęjpstīǝn (P047p Loksbergen)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
31396 |
slijpsteenbak, slijpstelling |
waterbak:
wajtǝrbak (P047p Loksbergen)
|
Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270]
II-11
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zand:
zant (P047p Loksbergen)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
29115 |
slijtplek |
afgesleten plek:
afgǝslęjtǝ plɛk (P047p Loksbergen)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
sleet:
slɛ̄t (P047p Loksbergen)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikkə (P047p Loksbergen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
slim:
slum (P047p Loksbergen)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|