17836 |
sluimeren |
dommelen:
dŏĕmələ (P047p Loksbergen)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sləəpə (P047p Loksbergen)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sas:
sàs (P047p Loksbergen),
sluis:
sləəs (P047p Loksbergen)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21175 |
sluisdeur |
schoft:
schoft (P047p Loksbergen)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
sləəswáchtər (P047p Loksbergen)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
kluiten:
klòttə (P047p Loksbergen)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32533 |
sluitlusjes |
oortjes:
ǫjrkǝs (P047p Loksbergen)
|
Rieten lusjes die als sluiting dienen. Het vervaardigen van het sluitlusje wordt in Stokkem (L 423) snuitje maken (snȳtskǝ mākǝ) genoemd. [N 40, 93]
II-12
|
17704 |
sluitspier van de aars |
stropsel:
stropsəl (P047p Loksbergen)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
20491 |
slurpen |
lebberen:
ləbərə (P047p Loksbergen),
slabberen:
slàbbərə (P047p Loksbergen),
slurpen:
slərəpə (P047p Loksbergen)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smetsen:
smètsə (P047p Loksbergen)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|