28583 |
bijenkap |
kapruin:
kapruin (P047p Loksbergen),
kǝprø̜̄n (P047p Loksbergen)
|
Volkomen afsluitend hoofddeksel ter bescherming tegen bijensteken. Wanneer de imker de bijen op een of andere manier moet behandelen, zal hij vooral het hoofd moeten beschermen tegen steken. Hiervoor gebruikt hij voornamelijk twee soorten hoofdbedekking: de kap en de sluier. Beide reiken ze tot op de schouder. De kap is geheel van metaalgaas, terwijl de sluier van, vooral zwarte, tule is gemaakt en van een hoed afhangt. Een vizier van draadgaas of paardehaar moet zicht geven op de bijen. Op grond van de grote overeenkomst in woordtypen bij de antwoorden op de verschillende vragen naar een soort bijenkap of sluier zijn de antwoorden in één lemma Bijenkap samengevoegd. [N 63, 74a; N 63, 74b; N 63, 74c; N 63, 74d; N 63, 74e; S 3; L 1a-m; L 16, 7; JG 1b; JG 2b-5, 5; R 3, 44; R 3, 42; R 3, 43; Ge 37, 151, monogr.]
II-6
|
28408 |
bijenkast |
kas:
kas (P047p Loksbergen)
|
Bewoning voor bijen. In het midden van de vorige eeuw ging men de ouderwetse korven door houten kasten vervangen. Sindsdien zijn er verschillende soorten bijenkasten ontwikkeld. Hoofdtypen in constructie en wijze van werken zijn a) bovenbehandeling, onder andere bekend in Nederland en Engeland, en b) achterbehandeling, onder andere bekend in Duitsland. In hoofdzaak bestaat de moderne bijenkast uit enige boven (soms naast of achter) elkaar geplaatste kamers - bakken zonder deksel en zonder bodem -, met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen (De Roever, pag. 172). Een dekplank dekt de bovenste kamer af en een dak beschermt bijen, broed en voorraad tegen regen en wind. [N 63, 2b; N 63, 2 add.; JG 1a + 1b; S 3; Ge 37, 18; monogr.]
II-6
|
28407 |
bijenkorf |
bijenkorf:
bi-jǝkørf (P047p Loksbergen),
bijǝkørǝf (P047p Loksbergen),
bī-jǝkørǝf (P047p Loksbergen),
bijkorf:
bi̞jkørǝf (P047p Loksbergen)
|
Korf waar een imker bijen in houdt. Zie ook het lemma ɛbijenkorfɛ in wld II.6, pag. 9-11. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 102; monogr.] || Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.]
II-12, II-6
|
32431 |
bijkleuren |
roken:
rȳkǝ (P047p Loksbergen)
|
Uit goedkoop populierenhout vervaardigde klompen een andere kleur geven om ze er duurder uit te laten zien. In Loksbergen (P 47) werden klompen ook gerookt in de rook van een vuur. Men noemde die gerookte klonken (gǝrøktǝ klǫŋkǝ). [N 97, 124]
II-12
|
21804 |
bijleggen |
bijleggen:
béélégə (P047p Loksbergen),
dokken:
doͅkə (P047p Loksbergen)
|
een ruzie, een onenigheid bijleggen of oplossen [schavelen] [N 85 (1981)] || Extra geld in de pot doen [lappen, bijleggen]. [N 88 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
bēͅətə (P047p Loksbergen),
byten (P047p Loksbergen)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17652 |
bil |
bil:
bel (P047p Loksbergen),
Mogelijkheid onderlijnd in vraagstelling.
bil (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
Een bil (bats, bil) [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.38. [JG 1b, 1c; N 8, 32.3, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9, III-1-1
|
21878 |
billijk |
schappelijk:
schàpələk (P047p Loksbergen)
|
redelijk, gezegd van de prijs voor een artikel [schappelijk, billijk, civiel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32475 |
bindtoestel |
busselbinder:
bøsǝlbeŋǝr (P047p Loksbergen)
|
Toestel waarop men wissen tot schoven samenbindt. Zie ook afb. 262. In Weert (L 289) en Stokkem (L 423) werd het binden met de hand gedaan. [N 40, 34]
II-12
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbiǝr (P047p Loksbergen)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|