24381 |
spinnenweb |
spinnenkop:
spenəkoͅp (P047p Loksbergen)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
29308 |
spinner |
spinner:
spenǝr (P047p Loksbergen)
|
Persoon die een spindraad spint uit vlas, hennep en andere vezels door midden van een touwslagerswiel. Deze spinner en de touwslager kunnen dezelfde persoon zijn, zeker in kleinere bedrijven. Dikwijls echter is het spinnen een apart beroep. In dit laatste geval levert de spinner dan zijn garens aan de grotere touwslagerijen. [N 48, 2; N 48, 3]
II-7
|
28981 |
spinnetje, driehoekige trens |
pepel:
pipǝl (P047p Loksbergen)
|
Handgeborduurde hechting in de vorm van een driehoek, toegepast als versterking van de uiteinden van plooi, zak of split, of een vliegvormig gestikt hoekje tegen het uitscheuren. [N 62, 41b; N 59, 57; MW]
II-7
|
18088 |
spit |
geschot:
gəschòt (P047p Loksbergen)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kop (P047p Loksbergen)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24359 |
spitsmuis |
dolletje:
dəlləkə (P047p Loksbergen)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (P047p Loksbergen),
grǭǝvǝ (P047p Loksbergen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
29344 |
splijten van het spingaren |
overvliegen:
ø̜jvǝrvligǝ (P047p Loksbergen)
|
Het splijten van het spingaren. [N 48, 42]
II-7
|
28697 |
splijthoutje |
kliever:
klīvǝr (P047p Loksbergen)
|
Houtje, doorgaans van palmenhout, waarmee men de braamtakken splijt. Wanneer de braamstengel goed glad is gemaakt, wordt hij in drieën of vieren gespleten met een splijthoutje. Men kan dat zelf van hardhout maken. Voordat men gaat splijten, maakt men in de onderkant van de braamstengel drie of vier sneden, waarin het splijthoutje past (Brekelmans, pag. 16). Wanneer men nu het houtje door de stengel duwt, splijten er vrij gemakkelijk drie of vier z.g. braamspleuten vanaf. [N 40, 125]
II-6
|
29372 |
splitsen |
in mekanderen steken:
en mǝkandǝrǝ stē̜kǝ (P047p Loksbergen)
|
Twee touwen aan hun uiteinden te zamen vlechten. [N 48, 113a]
II-7
|