e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Loksbergen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strekel, wetstok streek: strēk (Loksbergen) Het gaat in dit lemma over de houten strekel of wetstok, met uitsluiting van de cementen strekel en de wetsteen, die in de volgende lemma''s ter sprake komen. Voor vorm en gebruik van de strekel, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar werd al opgemerkt dat het oorspronkelijke onderscheid tussen strekel en wetsteen welhaast is verdwenen. Daar het hier uitdrukkelijk over de houten strekel gaat, zijn de opgaven en aantekeningen als "steen die zo in de handel is" of "met cement eraan" ondergebracht bij wetsteen of cementen strekel; de opgaven voor "strekel" waarin het element "steen" voorkwam waren alle identiek aan de opgaven voor "wetsteen" in de betreffende plaats en zijn dan ook in het lemma ''wetsteen'' ondergebracht. Veel informanten hebben aangetekend dat de houten strekel "heel oud", "nu in ongebruik", "vroeger een eikehouten pen, thans een slijpsteen" (Q 211) was, of dat het "de oudere manier" van strijken was, die nu niet meer voorkomt. In een zevental plaatsen wordt opgemerkt dat men streek met de mathaak; het gaat hier kennelijk om het strijken van de zicht. Het betreft de opgaven mathaak in Q 179; zichtlat in P 197, Q 166 en 242, en zichthaak in P 224, Q 167 en 174. Zie afbeelding 9, nummer 3, waarop de strekel is vastgemaakt aan de steel van de zeis, zoals beschreven in de algemene toelichting bij de paragraaf over de zeis. Opvallend is de afwezigheid van materiaal in Zuidelijk Nederlands Limburg. Kennelijk zijn daar de strekel en het erbij horende zandblok ook uit de herinnering van de informanten verdwenen, of werd vanouds de zeis en de zicht met de wetsteen alleen gewet. Dit laatste werd bovendien in Belgisch Limburg uitdrukkelijk opgegeven in L 419, 423, 424, P 192, Q 6, 7, 10, 12, 13, 88, 91, 94, 155, 156, 157, 159, 170, 171, 172, 179 en 188. [N 18, 80; N 18, 67g; JG 1a, 1b; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Lu 1, 16II; Gwn 7 add; monogr.] I-3
streng hard: hèt (Loksbergen), streng: streŋ (Loksbergen, ... ), string (Loksbergen) De uitgesponnen en samengedraaide, of mechanisch bewerkte, verzameling draden. Zie voor diverse soorten afb. 81 en 82. [N 48, 87] || Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] || niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)] II-7, III-1-4
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] streng: striŋ (Loksbergen) Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND m] III-1-3
strengen karhachten: kɛ̄rhaxtǝ (Loksbergen), karstrengen: kɛ̄rstreŋǝ (Loksbergen), strengen: strengen (Loksbergen) Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b] I-10
strengen controleren nazien: nǭwǝzin (Loksbergen) Voor het slaan controleren of alle strengen, drie of vier, even lang zijn. [N 48, 60] II-7
strijkbord, riester rooster: rȳǝstǝr (Loksbergen) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
strijken strepen: strīpǝ (Loksbergen) Touw met uitstaande vezels schuren. Volgens de informant van P 47 wordt hiervoor tarwemeelpap over het touw gesmeerd met een oude lap. Door strijken worden de strengen glad gemaakt. Vervolgens windt men er een dik touw van paarde- of varkenshaar omheen om mee te schuren. [N 48, 106a] II-7
strijkmiddel vod: vǫt (Loksbergen) Borstel of natte lap waarmee men het touw natmaakt voor het schuren. Volgens de informant van L 265c wordt het vlastouw met twee borstels tijdens het slaan vastgemaakt. [N 48, 107a] II-7
strijkplank rekje: rɛkskǝ (Loksbergen), strijkplank: strē̜kplaŋk (Loksbergen) Een aan de heulbank vastgemaakt plankje waarop de boren en messen worden vastgezet, wanneer ze geslepen dienen te worden. [N 97, 14c; A 29a, 5c] II-12
stro stro/strouw: struǝ (Loksbergen), wijp: wę̄p (Loksbergen) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || Stro, grondstof voor de stro- of buntgrasvlechter. Het meest geschikt van alle strosoorten is roggestro. Het is fijn en buigzaam en daarom voor het vlechtwerk zeer goed bruikbaar. Bij het vlechten bundelt de vlechter het stro tot een bepaalde dikte en bindt het samen met braamstengels, wilgetwijgen of pitband. [N 40, 119] I-4, II-6