28810 |
tule |
tule:
tøl (P047p Loksbergen)
|
Doorzichtig garenweefsel met fijne mazen, met of zonder patroon. [N 62, 82; N 62, 81b; N 59, 201; Gi 1.IV, 57; MW; monogr.]
II-7
|
32528 |
tussenschot |
schutsel:
sxøtsǝl (P047p Loksbergen)
|
Afscheiding in de mand om de duiven gescheiden te houden. Het aparte vak dat zo ontstaat wordt in Sint-Truiden (P 176) paljei (paljęj) genoemd. [N 40, 88]
II-12
|
33263 |
tweede klaversnede |
tweede snede:
tweede snede (P047p Loksbergen)
|
Zoals het nagras meestal van betere kwaliteit is dan de eerste snede, zo is ook de tweede snede klaver een gezochte soort groenvoer. Vergelijk aflevering I.3, paragraaf 6: Nagras. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [JG 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
33998 |
twijg |
stek:
stɛk (P047p Loksbergen),
wis:
wes (P047p Loksbergen)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
24495 |
twijg, jonge tak |
wis:
wis (P047p Loksbergen)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
ajuin:
ajuin (P047p Loksbergen),
djuin:
djø͂ͅn (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen),
joun:
jown (K356p Loksbergen),
ui-juin:
øjø͂ͅn (P047p Loksbergen)
|
ajuin [ZND 01 (1922)] || ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2a (1963)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
øi̯ǝr (P047p Loksbergen),
ø̜̄r (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen,
P047p Loksbergen)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
24260 |
uil |
uil:
ø͂ͅl (P047p Loksbergen)
|
uil [ZND m]
III-4-1
|
18805 |
uitdenken |
prakkiseren:
pràkəzijrə (P047p Loksbergen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
openrijden:
ǫu̯pǝrę̄ǝ (P047p Loksbergen)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|