24961 |
vijver |
poel:
pōēl (P047p Loksbergen),
vijver:
vē̜ǝvǝr (P047p Loksbergen)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
24386 |
vin |
vin:
vin (P047p Loksbergen)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
vìŋə (P047p Loksbergen)
|
vinden [ZND m]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
viŋər (P047p Loksbergen)
|
vinger [RND]
III-1-1
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhut (P047p Loksbergen)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
24265 |
vink |
vink:
venk (P047p Loksbergen)
|
vink [ZND m]
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
vioul (P047p Loksbergen)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22413 |
vishengel |
stek:
stek (P047p Loksbergen)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32564 |
vismand |
vismand:
vęsmān (P047p Loksbergen)
|
Een meestal uit grauwe wissen vervaardigde mand om verse vis in te bewaren en te vervoeren. [N 40, 95; N 40, 103; monogr.]
II-12
|
22414 |
vissnoer |
lijn:
leejen (P047p Loksbergen)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|