19486 |
voetbankje |
voetbankje:
vūt˂bɛŋskə (P047p Loksbergen)
|
voetbankje [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
19812 |
voetenbankje |
voetbankje:
voetbenkske (P047p Loksbergen)
|
Het bankje om de voeten op te zetten [vootebenkske?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33732 |
voetgangershek |
draaistegel:
drājstexǝl (P047p Loksbergen)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
18089 |
voetjicht |
pootje:
poikə (P047p Loksbergen),
pŏĕike (P047p Loksbergen)
|
voetjicht [ZND 05 (1924)] || Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32518 |
voetwissen |
voetwissen:
vutwesǝ (P047p Loksbergen)
|
De wissen waarmee het voetstuk wordt gevlochten. Het vlechten van de voet werd in Maastricht (Q 95): een voetje deronder werken (ǝn vø̄tšǝ dǝrondǝr węrǝkǝ) genoemd. [N 40, 68; N 40, 69]
II-12
|
24590 |
vogelkers |
heulenteer:
vlierstruik = houl\\ntÈȉr
houləntīēr (P047p Loksbergen),
hondskerselaar:
honskizəlijər (P047p Loksbergen)
|
Vogelkers: een struik die in juni bloeit met kleine witte sering-achtige bloemtrossen; de vruchten rijpen in september. Een soort groeit zeer snel en is zo agressief dat hij andere struiken verdringt (vuilboom, meilaar, paduwa, hondskers). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24487 |
vogelmuur |
moer:
mūr (P047p Loksbergen)
|
Stellaria media L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en braakliggende gronden met kleine donkere zaadjes en groene blaadjes. Het groeit laag boven de grond in samenhangende trossen en bloeit van februari tot november met kleine witte bloempjes. Kippen (en kanaries) eten het graag en sommige benamingen wijzen ook hierop. De lengte varieert van 10 tot 40 cm. Het is bekender onder de oude naam muur. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1a, 1b, 2c; A 60A, 59; monogr.]
I-5
|
24841 |
vogelpootje |
kraaivoet:
krø͂ͅvuut (P047p Loksbergen)
|
vogelpootje [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
33267 |
vogelpootje, serradelle |
serradelle:
sǝrǝdɛl (P047p Loksbergen)
|
Ornithopus sativus Brot. Een 30 tot 60 cm hoge plant met rechtopstaande stengel, veervormige blaadjes en roze-witte bloempjes. De plant bloeit van juni tot de herfst en wordt vooral op zandgonden als bemestingsgewas, maar ook als veevoeder geteeld. [N Q, 3; N 11A, 29c; JG 1a, 1b; R 3, 29; monogr.]
I-5
|
24892 |
vogelwikke |
wikke(n):
vekǝ (P047p Loksbergen)
|
Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|