28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrǝmǝ (P047p Loksbergen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
zwiətə (P047p Loksbergen)
|
zweten [ZND m]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zweͅgə (P047p Loksbergen)
|
zwijgen [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
afmartelen:
àfgəmètəlt (P047p Loksbergen),
ploeteren:
plŏĕtərə (P047p Loksbergen),
wroetelen:
vrūūtələ (P047p Loksbergen),
wroeten:
vrūūtə (P047p Loksbergen),
zich afbeulen:
àfgəbuilt (P047p Loksbergen)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwa̝ts (P047p Loksbergen)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|