17856 |
draaien |
draaien:
druə (P047p Loksbergen)
|
draaien [ZND m]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
botervat:
[boter]vat (P047p Loksbergen)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
29352 |
draaihaak |
haak:
hōk (P047p Loksbergen)
|
Elk van de zware, ijzeren haken in de vorm van een zwengel in bepaalde draaitoestellen, o.a. in het hakenbord en de touwslagersslede. [N 48, 63a; N 48, 63b]
II-7
|
29360 |
draaiing bijgeven |
bijdraaien:
bē̜drō (P047p Loksbergen)
|
Er wat draaiing bijgeven om een streng van gelijke lengte als de andere strengen te krijgen. [N 48, 61b]
II-7
|
29359 |
draaiing uitlaten |
losdraaien:
lǫsdrō (P047p Loksbergen)
|
Wat draaiing uit de strengen laten om hierdoor een streng van gelijke lengte te krijgen. [N 48, 61a]
II-7
|
29309 |
draaijongen |
draaier:
drǫwǝr (P047p Loksbergen)
|
Jongen die het spinnewiel draait. [N 48, 4]
II-7
|
24950 |
draaikolk |
kolk:
kòlək (P047p Loksbergen)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29353 |
draaitoestel |
draaigetuig:
drōgǝtø̜̄x (P047p Loksbergen)
|
Toestel met haken en zwengel in een plank, gebruikt om touw te slaan. [N 48, 67a]
II-7
|
24311 |
dracht, drachtig zijn |
dracht:
draxt (P047p Loksbergen),
nest:
nést (P047p Loksbergen),
worp:
wərp (P047p Loksbergen)
|
dracht [ZND m] || Hoe noemt u de dracht van honden, katten, konijnen etc. (kipsel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫl (P047p Loksbergen)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|