e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K278p plaats=Lommel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gebruiken met driekoningen driekoningen zingen: dri(j)køneŋən zingen (Lommel), Driekoningen zingen (Lommel) de naam voor de gebruiken met Driekoningen [6 januari] [N 112 (2006)] || Driekoningen zingen: verkleed als de drie koningen al zingend van deur tot deur trekken op de (voor)avond van het kerkelijk feest. III-3-2
gedachte gedacht: gədàcht (Lommel) gedacht(e) III-1-4
gedienstig gedienstig: hij is gɛdienstig (Lommel), ie is gedinstig (Lommel) Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedoopt worden gedoopt worden: gedopt werden (Lommel) Gedoopt worden. [N 96D (1989)] III-3-3
gedrongen persoon geblokte, een -: tes nə gəbloͅktə (Lommel), gestuikte, een -: tesnəgəstøͅk(t)ən (Lommel) gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)] III-1-1
gedrukt gedrukt: gǝdrøkt (Lommel) Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b] I-9
geduld geduld: gədult (Lommel), heit toch wa geduld (Lommel), hêt tog wa gɛdult (Lommel) geduld || Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedwee braaf: NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  ɛn braaw kiennɛ-ɛn (Lommel), ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  braaw (Lommel), gedwee: NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  das een gedwee kend (Lommel), ook materiaal 23, 69; znd 35, 49  gedwee (Lommel) Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)] III-1-4
geelgors kantschrijver: Frings, omgesp.  kāntsxreͅivər (Lommel), schrijver: Frings, omgesp.  sxreͅivər (Lommel) geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
geelzucht geel, het -: het gel (Lommel), t geil (Lommel), geelzucht: dɛ gelzucht (Lommel) de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)] III-1-2