e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K278p plaats=Lommel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klezoor stuk: støk (Lommel) Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.] II-8
kliekje opgewarmd: Syst. Grootaers  oͅp˂gəwɛ̄rmt (Lommel) Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)] III-2-3
klierziekte klieren: kliejeren (Lommel), De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.  kliejere (Lommel), kliejeren (Lommel), klieren (Lommel), klieren in den hals (Lommel) hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)] III-1-2
klieven klieven: klieven (Lommel, ... ), klijvǝn (Lommel), klivǝn (Lommel), splitsen: splitsen (Lommel) Een bepaalde manier van naaien waardoor een waterdichte naad ontstaat, vooral bij lieslaarzen. De beide leernaden worden even gesplitst en de splitseindjes worden wisselings op elkaar gelegd en aan elkaar genaaid. Zie afb. 31. [N 60, 59a] || Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)] II-10, II-12, III-1-2
klimop klimop: klemop (Lommel), -  klimop (Lommel), klimup (Lommel) klimop [DC 68 (1993)], [ZND 36 (1941)] III-4-3
klink liggen klink liggen: kleŋk legǝ (Lommel) Gezegd van een steigerplank die niet voldoende is ondersteund. [N 32, 4] II-9
klinken klawetteren: klawieteren (Lommel), klinken: kleŋʔǝn (Lommel), klinken (Lommel), nagelen: nagelen (Lommel) De loopzool met metalen spijkertjes aan het bovenwerk bevestigen. [N 60, 146a] || Klinken: een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawettern) [N 108 (2001)] || Twee metalen delen van een werkstuk met elkaar verbinden door middel van klinknagels. De al dan niet verwarmde klinknagel wordt daartoe eerst met behulp van de nageltang in het voorgeboorde gat van de aan elkaar te bevestigen delen geplaatst. Met de ophaler wordt de klinknagel vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken. Dan wordt het penvormige uiteinde van de klinknagel met de klinkhamer tot een kop geslagen. Tijdens deze handelingen wordt het andere uiteinde van de klinknagel met behulp van de domper tegengehouden. De nieuwgevormde kop van de klinknagel wordt tenslotte met de dopper afgerond. Zie ook de lemmata "klinkhamer", "domper", "dopper", "nageltang", etc. IJzeren klinknagels boven 9 mm dikte worden voor verwerking doorgaans heet gemaakt in een veldsmidse of kleine gloeioven. Kleine, van koper, messing of zacht ijzer vervaardigde klinknagels kunnen ook koud worden geklonken. [N 64, 98; N 66, 44; monogr.] II-10, II-11, III-1-1
klinknagel klinknagel: kleŋknāgǝl (Lommel) Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.] II-11
klinkvoet schoenvoet: schoenvoet (Lommel) IJzeren of stenen voet waarop men klinkt. [N 60, 147a] II-10
klisklezoor halfdoor op zijn kop: halǝf˱dø̄̄r ōp ˲zē̜nǝ kǫp (Lommel) Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.] II-8