e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K278p plaats=Lommel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rondslenteren, ronddolen op de dool zijn: op den dool zen (Lommel), rakken: rakən (Lommel), rondhangen: rondhaŋə (Lommel), rondlopen: rondluipen (Lommel), rondslenteren: rontslentərən (Lommel), rontsleͅntərən (Lommel) lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || ronddolen [ZND 42 (1943)] III-1-2
rongblokken houtbok: hãt˱bok (Lommel), scheien: sxɛi̯ǝ (Lommel) Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.] I-13
rongen klamstekken: klamstękǝ (Lommel), romkluppels: romklɛpǝls (Lommel), romstekken: rǫmstɛʔǝ (Lommel), staanden: stǭndǝ (Lommel), stijpen: stipǝn (Lommel  [(enkelv stip)]  ) Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a] I-13
rongogen krammen: kramǝ (Lommel) Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr] I-13
roodbont paard koepaard: kupɛi̯ǝrt (Lommel) Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g] I-9
roodbonte koe van het donkerrode type donkerbont (bijvgl. nmw.): donǝrbǫnt (Lommel) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a] I-11
roodbonte koe van het oranjerode type lichtbont (bijvgl. nmw): lextbǫnt (Lommel) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b] I-11
roodborstje roodborst: rou̯ətbōst, rou̯ədbōͅskə (Lommel), roodborstje: rou̯ətbōst, rou̯ədbōͅskə (Lommel), Frings, omgesp.  rouədbøͅskə(n) (Lommel) roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)] III-4-1
roodborsttapuit roodborsttapuit: rou̯ədbōͅstapø͂ͅt (Lommel), wietekje: Frings, omgesp.  witeͅkskə (Lommel) roodborsttapuit (12,5 rode borst; zomervogel; overal op het veld waar het wat ruig is; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)] III-4-1
roodvonk rodehond: de rooien hond (Lommel), rode hond (Lommel) Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodvonk, roodjong, St.Antonis / St.Teunis-vuur, plan). [N 107 (2001)] III-1-2