33996 |
snoer |
klap:
klap (K278p Lommel)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
sprinkhaanrietzanger:
speͅŋkhou̯ənritzaŋər (K278p Lommel)
|
sprinkhaanrietzanger / snor (12,5 / 14 zeer verborgen levend in riet en struiken; alleen krekelachtig snorrend geluid is te horen; een soort leeft in hoogveen-, de andere in laagveenmoerasjes [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22472 |
snorrepijp |
snor:
n snor (K278p Lommel)
|
het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34510 |
snot |
grol:
grǫl (K278p Lommel),
snot:
snǫt (K278p Lommel),
snǭt (K278p Lommel)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18025 |
snottebel |
snotbel:
snoͅtbeͅl (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
hakkelen:
hakkelen (K278p Lommel),
snotteren:
snotteren (K278p Lommel)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
kroon:
krōǝn (K278p Lommel),
snuit:
snut (K278p Lommel),
snø̜̄u̯t (K278p Lommel),
snø̜i̯t (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
snøͅit (K278p Lommel),
snøͅyt (K278p Lommel)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || snuit || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9, III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
snørə⁄ən (K278p Lommel),
snøͅrə⁄ə (K278p Lommel),
snərə⁄ə (K278p Lommel)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20664 |
soep |
soep:
Syst. Grootaers
sup (K278p Lommel),
Verklw. supk\\n
sup (K278p Lommel)
|
soep || Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
om soep te koken om {b[le]} te maken als het varken geslacht was
mɛrmit (K278p Lommel),
soepketel:
soepketel (K278p Lommel)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|