e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K278p plaats=Lommel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spruiten spruitjes: sprə’jəs (Lommel) spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)] III-2-3
spruitkool, spruitje spruiten: sprøͅytn (Lommel) [N Q (1966)] I-7
spruitpot korenspuit: kou̯ǝrǝspø̜i̯t (Lommel) Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129] I-11
spruw schuil: schuil (Lommel), spruw: spruw (Lommel) Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel, mondzeer). [N 107 (2001)] III-1-2
spuiten spuiten: spuiten (Lommel) Met kracht vloeistof door een nauwe opening persen (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen) [N 108 (2001)] III-1-2
staand verband, blokverband kopse en gewone laag: kǫpsǝ ɛn gǝwōwǝn lāx (Lommel) n str'k˲vǝrbant K 353; kopstrekverband: kopstrek˲vǝrbant L 360; kǫpstrek˲- L 414; kopse en gewone laag: kǫpsǝ 'n gǝwōwǝn lāx K 278; %%de volgende term betreft een verband waarbij alle stootvoegen boven elkaar staan%% eenvoegig blokverband: ēfȳgex˱ blǫk˲vǝrba [N 31, 24c; N 31, 24e; monogr.] II-9
staande lamp glazen lamp: staande lamp  gloͅu̯əzə lamp (Lommel), lampadaire (fr.): lampədēͅr (Lommel) lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schemerlamp III-2-1
staande rollaag streklaag: streklāx (Lommel) Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.] II-9
staander stellingboom: stɛ̄leŋboʔǝm (Lommel) De lange, verticaal in of op de grond geplaatste steigerpaal van rondhout of metaal. Zie ook afb. 17. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2a; monogr.] II-9
staart staart: stɛrt (Lommel, ... ), stɛt (Lommel), staat: stet (Lommel), staatje: ste-je (Lommel), voorste van de hamer: voorste van de hamer (Lommel) [A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]De scherpe kant van de hamer waarmee men de groef dichtmaakt. [N 60, 114b] || staart [ZND 07 (1924)] || staartje [ZND 38 (1942)] || Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60] I-11, I-12, I-9, II-10, III-4-2