22437 |
gebruiken met driekoningen |
driekoningen zingen:
dri(j)køneŋən zingen (K278p Lommel),
Driekoningen zingen (K278p Lommel)
|
de naam voor de gebruiken met Driekoningen [6 januari] [N 112 (2006)] || Driekoningen zingen: verkleed als de drie koningen al zingend van deur tot deur trekken op de (voor)avond van het kerkelijk feest.
III-3-2
|
19049 |
gedachte |
gedacht:
gədàcht (K278p Lommel)
|
gedacht(e)
III-1-4
|
19090 |
gedienstig |
gedienstig:
hij is gɛdienstig (K278p Lommel),
ie is gedinstig (K278p Lommel)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gedopt werden (K278p Lommel)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17545 |
gedrongen persoon |
geblokte, een -:
tes nə gəbloͅktə (K278p Lommel),
gestuikte, een -:
tesnəgəstøͅk(t)ən (K278p Lommel)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrøkt (K278p Lommel)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19046 |
geduld |
geduld:
gədult (K278p Lommel),
heit toch wa geduld (K278p Lommel),
hêt tog wa gɛdult (K278p Lommel)
|
geduld || Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
braaf:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
ɛn braaw kiennɛ-ɛn (K278p Lommel),
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
braaw (K278p Lommel),
gedwee:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
das een gedwee kend (K278p Lommel),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gedwee (K278p Lommel)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
kantschrijver:
Frings, omgesp.
kāntsxreͅivər (K278p Lommel),
schrijver:
Frings, omgesp.
sxreͅivər (K278p Lommel)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel, het -:
het gel (K278p Lommel),
t geil (K278p Lommel),
geelzucht:
dɛ gelzucht (K278p Lommel)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|