18803 |
geheugen |
geheugen:
gəhéúgən (K278p Lommel)
|
geheugen
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (K278p Lommel)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
op sen ø`ə zetəṇ (K278p Lommel),
op zən høͅ`ə zitə (K278p Lommel),
op zijn hurken zitten:
op sən hørə`ən zetən (K278p Lommel)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
heet:
heet (K278p Lommel)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜t (K278p Lommel),
geitje:
gɛtjǝn (K278p Lommel),
sik:
sek (K278p Lommel),
sęk (K278p Lommel)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenpap:
Syst. Grootaers
gɛ̄təpap (K278p Lommel)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gɛ̄tǝ[stal] (K278p Lommel)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
dwaas:
dwoas (uitroep voor zot, gek) (K278p Lommel),
dwowes (gek, aardig) (K278p Lommel)
|
dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
31029 |
gekleurde steek |
gele steek:
gele steek (K278p Lommel)
|
De korte steek met gekleurd wasgaren. Voorheen werden de zolen wel eens met een gekleurd soort garen afgelapt. Geel was de meest gangbare kleur. Knöfel (I, pag. 200) zegt hierover: "De gelijkmatigheid der verschillende steken is vooral noodig bij het met open kant of met korte steken naaien, zoogenaamd aflappen met gelen of anderen steek. [N 60, 111c]
II-10
|
30175 |
geknipt werk |
gesneden voeg:
gǝsnējǝ vux (K278p Lommel),
snijwerk:
snø̜jwɛrk (K278p Lommel)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|