24159 |
graspieper |
boompieper:
bōmpipər (K278p Lommel),
pieper:
Frings, omgesp.
pipər (K278p Lommel)
|
graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
grasspier:
[gras]spiǝr (K278p Lommel)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
blɛ̄k (K278p Lommel)
|
bleek
III-2-1
|
33673 |
graszode |
grasrus:
(mv)
grasrøsǝ (K278p Lommel),
rus:
røs (K278p Lommel),
røsǝ (K278p Lommel)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24160 |
grauwe gors |
kantschrijver:
kantsxreͅi̯vər (K278p Lommel)
|
grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24161 |
grauwe klauwier |
grauwe klauwier:
Frings/IPA, omgesp.
grāu̯ə klaviər (K278p Lommel)
|
grauwe klauwier (17 zomervogel; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast; vrij zeldzaam geworden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
grauwe vliegenvanger:
Frings/IPA, omgesp.
grāu̯ə vligəvaŋər (K278p Lommel)
|
grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
graven (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
groaven (K278p Lommel)
|
graven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34210 |
grazen |
weiden:
wē̜i̯ǝ (K278p Lommel),
wɛi̯ǝ (K278p Lommel)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
33462 |
grendel |
grendel:
grɛndǝl (K278p Lommel)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|