22756 |
ijsbaan |
slibberbaan:
slebərboͅən (K278p Lommel),
Kom we gaan een slidderbaan maken.
slebərboͅuən (K278p Lommel)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)] || Slibberbaan: Glijbaan, ijsbaan, sullebaan.
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
drentelen:
dreͅntələn (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
ongerust lopen:
ongərøst lopən (K278p Lommel)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ijsnagels (K278p Lommel)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
eͅiskègəls (mv.) (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
ijskegel (K278p Lommel),
ijskegeltje:
ijskeegəljən (K278p Lommel),
ijstepel:
ijstepel (K278p Lommel),
kegel:
kegels (K278p Lommel)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
eͅi̯svogɛl (K278p Lommel)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
hij hi veul ievɛr (K278p Lommel),
hij hit veul iever (K278p Lommel),
ie hee veul iever (K278p Lommel),
hij = ij wordt stijf uitgesproken
hij hèt veul iever (K278p Lommel),
moed:
hij hi veul moewt (K278p Lommel)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijsregen:
eͅisrägəl (K278p Lommel),
ijzel:
eͅizəl (K278p Lommel),
hijzel (K278p Lommel),
hyzel (K278p Lommel),
ijzelijs:
ijzelijs (K278p Lommel)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
eͅizələ (K278p Lommel),
eͅizələn (K278p Lommel),
gehy(3)̄seld (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
het y(3)̄zelt (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
hy(3)̄zelen (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
deurtje:
dørkǝ (K278p Lommel),
ovenschedel:
[oven]sxē̜l (K278p Lommel)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
ęi̯zǝrǝn [eg] (K278p Lommel)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|