22369 |
kaatsen (ballen) |
tossen:
tossen (K278p Lommel)
|
met een bal spelen [ballen, bollen, tossen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20628 |
kabeljauw |
kabeljauw:
kabbeljaauw (K278p Lommel),
kabəljoͅu (K278p Lommel)
|
kabeljauw [Willems (1885)]
III-2-3
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
ne kabouter (K278p Lommel),
’ne kabouwter (K278p Lommel)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stōf (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel)
|
kachel || kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
22227 |
kaf |
blezen:
blēzǝ (K278p Lommel),
kaf:
kaf (K278p Lommel)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafkot:
kafkǫt (K278p Lommel)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kaʔǝlǝn (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
kãʔǝlǝ (K278p Lommel),
kākǝlǝn (K278p Lommel),
kāʔǝlǝ (K278p Lommel),
kāʔǝlǝ(n) (K278p Lommel),
kǭʔǝlǝn (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
24332 |
kakkerlak |
kakkerlak:
kaʔərlak (K278p Lommel)
|
kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)]
III-4-2
|
30247 |
kalf |
kalf:
kalǝf (K278p Lommel)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34176 |
kalfmachine |
kruiwagen:
krøwāgǝ (K278p Lommel)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|