22254 |
kapucijn |
bruine pater (lat.):
brø͂ͅinə poͅuətər (K278p Lommel),
kapucijn:
kapəseͅin (K278p Lommel)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
breekerwten:
brɛ̄kɛrtǝ (K278p Lommel),
velderwten:
vɛltɛrtǝ (K278p Lommel)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
21760 |
kar |
kar:
kǭr (K278p Lommel)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
òuərt (K278p Lommel),
caractre (fr.):
karaktair (K278p Lommel),
karakter:
karakter (K278p Lommel),
kəràktər (K278p Lommel)
|
aard || karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24072 |
kardinaal |
kardinaal (<fr.):
kardənoͅuəl (K278p Lommel)
|
Een kardinaal. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24178 |
karekiet |
karekiet:
karəkit (K278p Lommel),
rietmusje:
Frings, omgesp.
ritmøskə (K278p Lommel)
|
karekiet (12,5 / 19 alleen in riet waaraan ze hun diep nest ophangen; grote soort alleen in grote rietvelden; harde zang [orre-orre-orre-iet-iet-iet]; kleine soort komt vaker voor maar valt niet op door zachtere zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
bou̯ǝtjǝrmɛlǝk (K278p Lommel),
boǝtǝrmø̜lǝk (K278p Lommel),
boǝtǝrmɛlk (K278p Lommel),
bō.tǝrmɛlǝk (K278p Lommel),
bōtǝrmø̜lǝk (K278p Lommel),
bōu̯ǝtǝrmɛlk (K278p Lommel)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
20672 |
karnemelksepap |
botermelk:
Syst. Grootaers
boͅ(u̯ə)tər meͅl(ə)k (K278p Lommel)
|
Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20673 |
karnemelksepap met roggezemelen |
zemelpap:
Syst. Grootaers
zeməlpab (K278p Lommel)
|
Karnemelksepap met roggezemelen (zemeleprut?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34249 |
karnen |
boteren:
botǝrǝn (K278p Lommel)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|