17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klippel (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel,
K278p Lommel),
klippɛl (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
klipÒḷ (K278p Lommel),
kluppel (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
klossen:
klossen (K278p Lommel),
knutselen:
knutselen (K278p Lommel)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kui̯ (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
kui̯ǝ (K278p Lommel),
kui̯ǝn (K278p Lommel),
kōi̯ (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
kōi̯ǝ (K278p Lommel)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede koe:
twedǝ [koe] (K278p Lommel),
van (het) tweede kalf:
vant twēdǝ [kalf] (K278p Lommel)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkǫnt (K278p Lommel)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34121 |
koe met lange poten |
langbeender:
lāŋbēǝndǝr (K278p Lommel)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|
34045 |
koe met rode vlek op de poot |
vlekpoot:
vlękpou̯ǝt (K278p Lommel)
|
[N 3A, 138]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zaalrug:
zǫlrøx (K278p Lommel)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
33368 |
koedrempel, kribbeboom |
zul:
zøl (K278p Lommel),
zø̜l (K278p Lommel)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
34213 |
koeherder |
koehoeder:
kui̯hyjǝr (K278p Lommel),
kui̯hyǝr (K278p Lommel),
kui̯høi̯ǝr (K278p Lommel)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|