17579 |
kroeshaar |
kroezelhaar:
kruzəlhoͅwər (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel)
|
kroeshaar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20120 |
krols |
heet:
hei̯ət (K278p Lommel),
vuil:
vøͅl (K278p Lommel)
|
loops, geslachtsdriftig ve kat [N 19 (1963)]
III-2-1
|
17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
buigen (K278p Lommel),
krom maken:
krom maken (K278p Lommel),
omplooien:
omplooien (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
plooien:
plooien (K278p Lommel)
|
Krommen: een kromme gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien, krom maken) [N 108 (2001)] || Ombuigen: een andere richting geven (ombuigen, (om)plooien) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
30146 |
kroonlijst |
uitsprong:
øtsproŋ (K278p Lommel)
|
Uitspringende sierstrook van bakstenen boven aan de gevel, juist onder de dakgoot. Het woordtype 'muizetand' is specifiek van toepassing op een laag metselwerk waarbij de koppen van de stenen overhoeks worden gelegd, zodat de driehoekige voorsprongen schuine tanden vormen. [N 31, 30a; L 12, 9; monogr.; div.]
II-9
|
24484 |
kruid (alg.) |
kruid:
krøͅyt (K278p Lommel)
|
kruid
III-4-3
|
21109 |
kruidenpannenkoek |
kruidkoek:
struif met paardebloemenbladeren in
krèdkoek (K278p Lommel)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 15-10
kruinagel (K278p Lommel)
|
een kruidnagel (specerij, met een scherpe smaak, in de vorm van een spijker; Fr. clou de girofle) [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
26082 |
kruien |
ewegdoen:
ǝwɛx˱dun (K278p Lommel),
kruien:
krø̜i̯ǝn (K278p Lommel)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kan:
kan (K278p Lommel),
kruik:
kroik (K278p Lommel)
|
kruik [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
kruim:
kruim (K278p Lommel),
Syst. Grootaers
krøͅi̯m (K278p Lommel),
mik:
mik (K278p Lommel)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] || kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|