34641 |
kruiwagenberrie |
berrie:
bø̜ri (K278p Lommel),
berries:
børis (K278p Lommel)
|
Elke van de twee lange draagbomen. Aan de voorzijde zijn de twee berries verbonden met de as van het kruiwagenwiel. Aan de andere kant van de berries bevinden zich de handvaten. Bij de meeste kruiwagens kunnen op de berries zijwanden geplaatst worden, zodat de kruiwagen een bak heeft. Bij de bakkruiwagen zijn deze zijwanden vast, en bij de scheienkruiwagen komen ze niet voor. Onderaan de berries bevinden zich de poten van de kruiwagen. [N 18, 98c + 99 + add; N G, 53a; JG 1a; JG 1b; RND 129; monogr.]
I-13
|
29960 |
kruizeel |
kruiriem:
krø̜̄jrim (K278p Lommel),
krø̜̄rim (K278p Lommel),
krø̜jrim (K278p Lommel)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr] || Van touw of leer vervaardigde band waarmee kruiwagens omhoog worden gehouden tijdens het kruien. De lussen aan de uiteinden van het kruizeel worden daarbij om de handvatten van de burries bevestigd terwijl het middenstuk kruisvormig over de rug of ook enkel om de hals wordt gelegd. [N 30, 22c; monogr.]
I-13, II-9
|
33179 |
kruk, aardappelpoter |
holle stok:
hōu̯l stǫk (K278p Lommel),
staak:
stāk (K278p Lommel),
zetstok:
zętstǫk (K278p Lommel)
|
Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12]
I-5
|
17749 |
krullen |
krullen:
krolle mowken (K278p Lommel),
krulletjes:
krulekes maoken (K278p Lommel)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
het hoawer krollen (K278p Lommel),
krullen maken:
krolle mowken (K278p Lommel),
krulletjes maken:
krulekes maoken, krölekes - (K278p Lommel)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
hoesten:
hoesten (K278p Lommel),
kuchen:
kuchen (K278p Lommel),
stilletjes hoesten:
stillekes hoesten (K278p Lommel)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
34382 |
kudde schapen |
kooi:
kōi̯ (K278p Lommel)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
kruin:
Foute opgave; de informant heeft zich hier duidelijk vergist met nr. 040.
kroͅyn (K278p Lommel),
kuifje:
kəfkə (K278p Lommel)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifliewerk:
køͅi̯floͅweͅrək (K278p Lommel),
lor:
Frings, omgesp.
loͅr (K278p Lommel),
lorwerk:
Frings, omgesp.
loͅwɛrək (K278p Lommel)
|
leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
bospiepertje:
Frings, omgesp.
bospipərkə (K278p Lommel),
kuifmees:
køͅi̯fmeͅi̯əs (K278p Lommel)
|
kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)]
III-4-1
|