29980 |
optopper |
stellinghaal:
stšleŋhaǝl (K278p Lommel)
|
Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b]
II-9
|
34000 |
optuigen |
aantuigen:
ɛntøi̯gǝn (K278p Lommel),
opzadelen:
ǫp˲zǭǝlǝn (K278p Lommel)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
expres (K278p Lommel)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
29668 |
opzetten |
oppinnen:
oppinnen (K278p Lommel)
|
Het vastspijkeren van de binnenzool op de leest en het op de leest schuiven van het overleer. Zie afb. 35. [N 60, 78]
II-10
|
28065 |
opzichter |
surveillant:
sevǝljant (K278p Lommel)
|
De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
31042 |
opzij uitkomen |
tussenuitkruipen:
tussenuitkruipen (K278p Lommel)
|
Gezegd van een hakstift. Het aan de zijkanten uitkomen van een krom ingeslagen hakstift. [N 60, 222f]
II-10
|
25409 |
oren verwijderen |
loloren afsnijden:
lolowǝrǝn afsnɛjǝ (K278p Lommel)
|
De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69]
II-1
|
22737 |
orgel |
orgel:
(den) orgeldraaier (K278p Lommel),
den urregel (K278p Lommel),
nen uirgel (K278p Lommel),
èurgel (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
ərgəl (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)]
III-3-2, III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
(den) orgeldraaier (K278p Lommel)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34053 |
os |
os:
ǫs (K278p Lommel),
ǭs (K278p Lommel)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|