18183 |
passen |
passen:
passen (K278p Lommel),
passən (K278p Lommel),
pasǝ (K278p Lommel),
pasən (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel),
B.v. een kostuum passen.
pasən (K278p Lommel)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || passen || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)]
II-7, III-1-3
|
20749 |
pasteitje |
vid-tje:
vidēiʔən (K278p Lommel),
Syst. Grootaers
vidēʔə (K278p Lommel)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)] || pastei
III-2-3
|
33561 |
pastinaak |
pastenaken:
posenake(n) (K278p Lommel),
pastenakenpoten:
ook: ZND 15, vr. 16
pastena-e-powet (K278p Lommel)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pa’sto.ər (K278p Lommel),
pəstoͅuər (K278p Lommel),
m
nə pasto:wər (K278p Lommel)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
25361 |
pastoorsstuk |
pastoorskarbonade:
pǝstowǝrskɛrǝbǝnǫwǝjǝ (K278p Lommel)
|
Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.]
II-1
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pastərij (K278p Lommel)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20685 |
patates frites |
friet:
frut (K278p Lommel),
Syst. Grootaers
frøt (K278p Lommel),
Verklw. fr[i¿\\n
frøt (K278p Lommel)
|
de staafjes aardappel die in vet gebakken en ook wel in zakjes verkocht worden? [DC 46 (1971)] || friet || Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
poͅuətər (K278p Lommel),
pu.ətər (K278p Lommel)
|
Een ordegeestelijke, lid van een orde of congregatie, een pater [paâter]. [N 96D (1989)] || pater [RND]
III-3-3
|
23929 |
patriarch |
patriarch:
patrejark (K278p Lommel)
|
Een aartsvader, patriarch, patriark. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24223 |
patrijs |
patrijs:
patrēīs (K278p Lommel),
patreͅi̯s (K278p Lommel),
Frings, omgesp.
patreͅi̯s (K278p Lommel)
|
patrijs [Willems (1885)] || patrijs (30 overal in troepen op akkers; bruin hoefijzer op de buik; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|