e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lommel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
passen passen: passen (Lommel), passən (Lommel), pasǝ (Lommel), pasən (Lommel, ... ), B.v. een kostuum passen.  pasən (Lommel) Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || passen || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)] II-7, III-1-3
pasteitje vid-tje: vidēiʔən (Lommel), Syst. Grootaers  vidēʔə (Lommel) Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)] || pastei III-2-3
pastinaak pastenaken: posenake(n) (Lommel), pastenakenpoten: ook: ZND 15, vr. 16  pastena-e-powet (Lommel) pastinaak [ZND 05 (1924)] I-7
pastoor pastoor (<lat.): pa’sto.ər (Lommel), pəstoͅuər (Lommel), m  nə pasto:wər (Lommel) Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)] III-3-3
pastoorsstuk pastoorskarbonade: pǝstowǝrskɛrǝbǝnǫwǝjǝ (Lommel) Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.] II-1
pastorie pastorie: pastərij (Lommel) Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)] III-3-3
patates frites friet: frut (Lommel), Syst. Grootaers  frøt (Lommel), Verklw. fr[i¿\\n  frøt (Lommel) de staafjes aardappel die in vet gebakken en ook wel in zakjes verkocht worden? [DC 46 (1971)] || friet || Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)] III-2-3
pater pater (lat.): poͅuətər (Lommel), pu.ətər (Lommel) Een ordegeestelijke, lid van een orde of congregatie, een pater [paâter]. [N 96D (1989)] || pater [RND] III-3-3
patriarch patriarch: patrejark (Lommel) Een aartsvader, patriarch, patriark. [N 96D (1989)] III-3-3
patrijs patrijs: patrēīs (Lommel), patreͅi̯s (Lommel), Frings, omgesp.  patreͅi̯s (Lommel) patrijs [Willems (1885)] || patrijs (30 overal in troepen op akkers; bruin hoefijzer op de buik; jachtvogel [N 09 (1961)] III-4-1