33568 |
peterselie |
peterselie:
p^t∂rsÌlij (K278p Lommel),
petərseli (K278p Lommel),
petərselij* (K278p Lommel),
pētərsili (K278p Lommel),
ook ZND 15 (1930), 017
peterselie (K278p Lommel)
|
[DC 69 (1994)] [Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)]peterselie
I-7
|
20822 |
peuk |
stompje:
inz. van sigaret of sigaar
stømkən (K278p Lommel)
|
peukje
III-2-3
|
21063 |
peul |
bonenschaal:
boͅnəsxoͅwələ (K278p Lommel),
erwtenschaal:
ɛrtəsxoͅwələ (K278p Lommel),
schaal:
schaol (K278p Lommel),
schaowel (K278p Lommel)
|
de peulen, de doppen van erwten of bonen [N Q (1966)] || groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
erwtenschaal:
ɛrtəsxoͅu̯ələ (K278p Lommel),
peul:
pøl* (K278p Lommel),
schaal:
schaol (K278p Lommel),
schaowel (K278p Lommel),
sxōͅəl (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
[Goossens 1b (1960)] [Goossens 1c (1955b)] [N Q (1966)] [ZND 40 (1942)]peul
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
polen (K278p Lommel),
powələ (K278p Lommel),
powələn (K278p Lommel),
pōlən (K278p Lommel)
|
[Goossens 1c (1955b)] [N Q (1966)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
bonen ranken:
boͅnə raŋə (K278p Lommel),
erwten peulen:
erte powelen (K278p Lommel),
erten polen (K278p Lommel),
ranken:
ranə (K278p Lommel)
|
de draden of randen van peulvruchten [N Q (1966)] || erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)] || erwten van schaal ontdoen [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
peulen:
powələ (K278p Lommel)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
25420 |
pezen |
pezen:
pēzn (K278p Lommel)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
25421 |
pezen blootleggen |
vliezen losmaken:
vlizǝ losmāʔǝ (K278p Lommel)
|
Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pēzǝrek (K278p Lommel),
pɛ̄zǝręk (K278p Lommel)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] || De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.]
II-1, II-12
|