34281 |
resten van het eten van dieren |
afval:
af˲val (K278p Lommel),
keutel:
køʔǝl (K278p Lommel),
knauwels:
knau̯ǝls (K278p Lommel),
overschot:
overschot (K278p Lommel),
stront:
stront (K278p Lommel)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
18085 |
reumatiek |
flerecijn:
WNT: flerecijn, blijkbaar ontleend aan fr. pleurésie.
fleuresijn (K278p Lommel),
jicht:
jicht (K278p Lommel),
reumatiek:
rhumatiek (K278p Lommel),
reumatis:
rumatis (K278p Lommel)
|
reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
25438 |
reuzel |
veer:
vɛ̄r (K278p Lommel)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veer:
Syst. Grootaers
vɛ̄r (K278p Lommel)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18265 |
revers |
revers (fr.):
rəvēͅr (K278p Lommel)
|
revers
III-1-3
|
17655 |
rib |
rib:
rep (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
ən rep (K278p Lommel)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25444 |
ribben in stukken delen |
doorkappen:
dørkapm (K278p Lommel)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
31732 |
ribhout |
keper:
kēpǝr (K278p Lommel)
|
Benaming voor een plank met een afmeting van ongeveer 7 x 7 cm (3 x 3 duim) tot ongeveer 15 x 20 cm (6 x 8 duim). [N 50, 73m; monogr.]
II-12
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
strontschup:
troffel (K278p Lommel)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rik (K278p Lommel),
riek:
rii̯k (K278p Lommel),
rik (K278p Lommel),
vijftander:
vǭi̯ftandǝr (K278p Lommel
[(voor korte mest)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|