17931 |
rondslenteren, ronddolen |
op de dool zijn:
op den dool zen (K278p Lommel),
rakken:
rakən (K278p Lommel),
rondhangen:
rondhaŋə (K278p Lommel),
rondlopen:
rondluipen (K278p Lommel),
rondslenteren:
rontslentərən (K278p Lommel),
rontsleͅntərən (K278p Lommel)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || ronddolen [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34597 |
rongblokken |
houtbok:
hãt˱bok (K278p Lommel),
scheien:
sxɛi̯ǝ (K278p Lommel)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
klamstekken:
klamstękǝ (K278p Lommel),
romkluppels:
romklɛpǝls (K278p Lommel),
romstekken:
rǫmstɛʔǝ (K278p Lommel),
staanden:
stǭndǝ (K278p Lommel),
stijpen:
stipǝn (K278p Lommel
[(enkelv stip)]
)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
krammen:
kramǝ (K278p Lommel)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
33810 |
roodbont paard |
koepaard:
kupɛi̯ǝrt (K278p Lommel)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
donkerbont (bijvgl. nmw.):
donǝrbǫnt (K278p Lommel)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
lichtbont (bijvgl. nmw):
lextbǫnt (K278p Lommel)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodborst:
rou̯ətbōst, rou̯ədbōͅskə (K278p Lommel),
roodborstje:
rou̯ətbōst, rou̯ədbōͅskə (K278p Lommel),
Frings, omgesp.
rouədbøͅskə(n) (K278p Lommel)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24238 |
roodborsttapuit |
roodborsttapuit:
rou̯ədbōͅstapø͂ͅt (K278p Lommel),
wietekje:
Frings, omgesp.
witeͅkskə (K278p Lommel)
|
roodborsttapuit (12,5 rode borst; zomervogel; overal op het veld waar het wat ruig is; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18043 |
roodvonk |
rodehond:
de rooien hond (K278p Lommel),
rode hond (K278p Lommel)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodvonk, roodjong, St.Antonis / St.Teunis-vuur, plan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|