25590 |
smeermiddel |
pezerik:
pęjzǝręk (K278p Lommel),
plaatvet:
plowǝtvɛt (K278p Lommel)
|
Het smeermiddel waarmee blik, plaat of vorm worden ingevet. In N 29, 38b werd gevraagd naar het middel waarmee men invette. Deze vraag is dubbelzinnig opgevat. Een aantal informanten geeft een benaming of voor een bepaalde vaste of vloeibare smeerstof op. Een ander aantal noemt het werktuig waarmee de smeerstof uitgesmeerd wordt. Op grond hiervan zijn de opgaven van N 29, 38 verdeeld over twee lemmata. [N 29, 38b]
II-1
|
18978 |
smeerpoes |
nutterik:
nuttərik (K278p Lommel),
nutzak:
nutsàk (K278p Lommel),
onnutterik:
ónuttərək (K278p Lommel),
onnutzak:
ónutsàk (K278p Lommel)
|
onzindelijk iemand, vuilik, smeerlap || onzindelijk iemand, vuilik, smeerpoes || smeerlap, vuilik, onzindelijk iemand
III-1-4
|
19073 |
smeken |
smeken:
smeeʔən (K278p Lommel)
|
smeken
III-1-4
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
het smeult onder de asch (K278p Lommel),
vonken:
vunkt (K278p Lommel)
|
Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smet (K278p Lommel
[(mv smēj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (K278p Lommel)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31196 |
smidsgereedschap |
getuig:
gǝtø̜jx (K278p Lommel)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
31175 |
smidsvrouw |
vrouw van de smid:
vrǫw van dǝ [smid] (K278p Lommel)
|
De vrouw van de smid. [Wi 18a; monogr.]
II-11
|
19361 |
snauwen, grauwen |
snauwen:
snààwən (K278p Lommel),
snoeren:
mar.: benamingen "snoeren"en "snuren"niet te vinden in deze betekenis (iets te maken met "iemand de mond snoeren"?)
snûûrən (K278p Lommel)
|
snauwen || snauwen, toesnauwen, grauwen
III-1-4
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snede:
snēi̯ (K278p Lommel),
waat:
wau̯ǝt (K278p Lommel),
wǫǝt (K278p Lommel)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|