19518 |
soepketeltje |
marmiet:
marmit (K278p Lommel),
veldketeltje:
vɛltkētəlkən (K278p Lommel)
|
keteltje van blik waarin men melk, soep e.d. naar de arbeiders in het veld brengt (perdons) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19521 |
soepterrine |
soepkom:
supkom (K278p Lommel),
soepterrine:
sūptrin (K278p Lommel)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18196 |
sok |
sok:
zok (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel,
K278p Lommel),
zoͅk (K278p Lommel)
|
sok || Sok, een paar sokken. Bedoeld wordt de korte kous, tot halverwege het been door mannen en door kinderen gedragen (fr. chausette) [ZND 48 (1954)] || sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18338 |
sokophouder |
jarretelle (fr.):
zjartel (K278p Lommel)
|
sokophouder, band om de kuit [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
saldu.ət (K278p Lommel),
suldu.ət (K278p Lommel)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
20724 |
soldaatjes |
knapje:
Syst. Grootaers
kneͅbkə (K278p Lommel)
|
Stukjes geroosterd of in boter of vet gebakken brood (krepkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
de soldaten moeten salueeren (K278p Lommel),
de soldòweten mutten saluweejeren (K278p Lommel),
saldu.ṭn (K278p Lommel)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)] || soldaten [RND]
III-3-1
|
31504 |
solderen |
solderen:
sǫldejǝrǝn (K278p Lommel)
|
Twee of meer metalen delen door middel van soldeersel met elkaar verbinden. Het soldeersel is een metaal of een legering waarvan het smeltpunt lager ligt dan dat van de te verbinden metalen. Het wordt tijdens het solderen met behulp van een soldeerbout, een soldeerlamp, etc. verhit en vloeibaar gemaakt. De te verbinden vlakken worden vóór het solderen met een vloeimiddel gereinigd om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken en om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan. Zie ook het lemma "hardsolderen". [N 64, 28a; N 100, 19; L 7, 12; monogr.; N 33, 194 add.]
II-11
|
32576 |
soorten van dierlijke mest |
hennemest:
henǝ[mest] (K278p Lommel),
konijnemest:
kǝnęi̯nǝ[mest] (K278p Lommel),
paardemest:
pɛi̯ǝrǝ[mest] (K278p Lommel),
schapemest:
sxãpǝ[mest] (K278p Lommel),
varkensmest:
vɛrǝʔǝs[mest] (K278p Lommel)
|
De termen voor de verschillende soorten van dierlijke mest zijn op deze plaats in een lemma verenigd, omdat er (met name door N 11 en N 11A) in het kader van de bemesting van akker en weide naar werd geïnformeerd. Ze zouden evengoed passen in de sfeer van het uitmesten van de stallen en de mestbereiding, ook al kan men voor bepaalde gewassen de akker het best bemesten met de mest van een bepaalde veesoort en zal men in de mestvaalt sommige soorten dierlijke mest afzonderlijk verzamelen. In sommige plaatsen wordt naast of in plaats van (stal)mest het woordtype koestalmest of koemest gebruikt ter aanduiding van natuurlijke mest. Dat is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op de boerderij de meeste mest geproduceerd wordt door de koeien. In dit lemma zijn geen benamingen opgenomen, die specifiek zijn voor de uitwerpselen van de genoemde diersoorten. Voor de plaatselijke varianten van -[mest [JG 1a + 1b add.; A 9, 24 + 25; N 11, 27; N 11A, 5a t /m f; N M, 10a + b add.; L 20, 22f; A 4, 22f]
I-1
|
34118 |
soortige koe |
pronte:
prōntǝ (K278p Lommel),
schone koe:
sxǭn kui̯ (K278p Lommel)
|
Koe die harmonisch van bouw is. [N 3A, 140]
I-11
|