21007 |
spruiten |
spruitjes:
sprə’jəs (K278p Lommel)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sprøͅytn (K278p Lommel)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
34286 |
spruitpot |
korenspuit:
kou̯ǝrǝspø̜i̯t (K278p Lommel)
|
Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129]
I-11
|
18066 |
spruw |
schuil:
schuil (K278p Lommel),
spruw:
spruw (K278p Lommel)
|
Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel, mondzeer). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
spuiten (K278p Lommel)
|
Met kracht vloeistof door een nauwe opening persen (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
30135 |
staand verband, blokverband |
kopse en gewone laag:
kǫpsǝ ɛn gǝwōwǝn lāx (K278p Lommel)
|
n str'k˲vǝrbant K 353; kopstrekverband: kopstrek˲vǝrbant L 360; kǫpstrek˲- L 414; kopse en gewone laag: kǫpsǝ 'n gǝwōwǝn lāx K 278; %%de volgende term betreft een verband waarbij alle stootvoegen boven elkaar staan%% eenvoegig blokverband: ēfȳgex˱ blǫk˲vǝrba [N 31, 24c; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
19567 |
staande lamp |
glazen lamp:
staande lamp
gloͅu̯əzə lamp (K278p Lommel),
lampadaire (fr.):
lampədēͅr (K278p Lommel)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schemerlamp
III-2-1
|
30143 |
staande rollaag |
streklaag:
streklāx (K278p Lommel)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.]
II-9
|
26166 |
staander |
stellingboom:
stɛ̄leŋboʔǝm (K278p Lommel)
|
De lange, verticaal in of op de grond geplaatste steigerpaal van rondhout of metaal. Zie ook afb. 17. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2a; monogr.]
II-9
|
20125 |
staart |
staart:
stɛrt (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel),
stɛt (K278p Lommel),
staat:
stet (K278p Lommel),
staatje:
ste-je (K278p Lommel),
voorste van de hamer:
voorste van de hamer (K278p Lommel)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]De scherpe kant van de hamer waarmee men de groef dichtmaakt. [N 60, 114b] || staart [ZND 07 (1924)] || staartje [ZND 38 (1942)] || Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-11, I-12, I-9, II-10, III-4-2
|