19308 |
stiekem |
stiekem:
stĭĕʔəm (K278p Lommel)
|
stiekem
III-1-4
|
34050 |
stier |
looi:
lōi̯ (K278p Lommel),
stier:
stii̯ǝr (K278p Lommel),
stīr (K278p Lommel)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
30903 |
stift |
stukstift:
stukstift (K278p Lommel)
|
Een puntig spijkertje zonder kop en met platte kanten waarmee men de hak in elkaar zet. [N 60, 200a]
II-10
|
31041 |
stiften |
pinnen:
pinnen (K278p Lommel)
|
De hak voorzien van stiften of hakspijkertjes. [N 60, 200b]
II-10
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
steͅif (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
stijfkop:
ook materiaal znd 28, 31
stijfkop (K278p Lommel)
|
koppig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
steͅsəl (K278p Lommel),
samen met znd 7, 48
stɛsəl (K278p Lommel)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)] || stijfsel
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stessel (K278p Lommel),
stèssel (K278p Lommel),
stijfselpap:
stêsselpap (K278p Lommel)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stibø̄gǝls (K278p Lommel)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
30180 |
stijlvoetplaat |
plaai:
plowǝj (K278p Lommel)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|