34289 |
tuieren |
tuieren:
tøu̯ǝrǝn (K278p Lommel),
tø̜̄u̯ǝrǝ (K278p Lommel)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
klophamer:
klǫphāmǝr (K278p Lommel),
tuierhamer:
tø̜u̯ǝrhāmǝr (K278p Lommel)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
staak:
stā.k (K278p Lommel),
tuier:
tø̜i̯ǝr (K278p Lommel),
tuierpaal:
tø̜i̯ǝrpǭu̯ǝl (K278p Lommel),
tuierstaak:
tøu̯ǝrstāk (K278p Lommel)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tø̜i̯ǝr (K278p Lommel)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tøi̯ǝr (K278p Lommel)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hoͅf (K278p Lommel)
|
tuin, moestuin, bloementuin
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
labbonen:
labboene (K278p Lommel),
paardsbonen:
pèerdebone (K278p Lommel)
|
I-7
|
24258 |
tuinfluiter |
mossenpieper:
onduidelijk
mosəpiper (K278p Lommel)
|
tuinfluiter (16 donkerder dan grasmus [045]; niet zo talrijk; in bosstruiken; nest graag in braamstruiken; roep hard [tek]; zang is lang, vrij laag en brobbelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19738 |
tuingeranium |
geranium:
žɛranəjøm (K278p Lommel)
|
geranium
III-2-1
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
keͅrəvəl (K278p Lommel),
kɛrəvəl* (K278p Lommel),
ook: ZND 15, vr. 7 en 1u; op trefwoordniveau ingevoerd en als "opgave" gekopieerd
kervel (K278p Lommel)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|