18701 |
vlinderdasje |
noeudje (<fr.):
nøi?ən (K278p Lommel),
nondeju:
nondədjy (K278p Lommel),
nondejuke:
nondejuuke (K278p Lommel),
nondədjy?ən (K278p Lommel),
nøn.i?ən (K278p Lommel)
|
dasstrikje || strikje || vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
mensenvlo:
minsəvlōj (K278p Lommel),
vlo:
vlooi (K278p Lommel),
vlouəi (K278p Lommel),
vlōj (K278p Lommel)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vlo, vlooi [Willems (1885)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vlooi:
vlōj (K278p Lommel)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25629 |
vloeistof voor het bereiden van beschuitdeeg |
water:
wowǝtǝr (K278p Lommel)
|
Het beschuitmeel wordt vermengd met een vloeistof, bestaande uit water en/of melk, waaraan soms eieren worden toegevoegd. Indien voorradig wordt ook biestmelk gebruikt. [N 29, 57b]
II-1
|
33668 |
vloeiweide |
wetering:
wetǝreŋ (K278p Lommel)
|
Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58]
I-8
|
21784 |
vloek |
miljaar:
miljaar (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
vloek:
vloek (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
een vloek [hiemmeltsakker] [N 96D (1990)] || Een vloek [hiemmeltsakker]. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vloe?en (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
vloeken [N 96D (1990)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
23962 |
vloekje |
vloekje:
vluukske (K278p Lommel)
|
Een vloekje [vluukse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30006 |
vloermortel |
chape:
šap (K278p Lommel),
vloermortel:
vlūǝrmǫrtǝl (K278p Lommel)
|
Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
dalle (fr.):
dal (K278p Lommel),
plavei:
plaveͅi̯ (K278p Lommel),
plavɛ̄i̯ (K278p Lommel),
tegel:
tēgəl (K278p Lommel)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)] || grote betonnen plavei || tegel
III-2-1
|