30849 |
wetplank |
eiken plank:
eiken plank (K278p Lommel)
|
De plank voor het wetten van messen. Zie ook wld I.3 pag. 49 s.v. strekel, wetstok. [N 60, 45]
II-10
|
30848 |
wetsteen |
oliesteen:
oliesteen (K278p Lommel),
slijpsteen:
slępstei̯ǝn (K278p Lommel),
wetsteen:
wętstei̯ǝn (K278p Lommel)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.] || Een steen voor het wetten van messen. "Er zijn verscheidene soorten wetsteen en eerst en vooral de eigenlijke wetsteen is een zacht grijs steen, langwerpig omtrent 20 cm lang, 2,5 breed en 1,5 dik; men maakt hem nat om te gebruiken. Een ander soort wetsteen is een langwerpig ovaal gegoten mineraal. Anderen gebruiken een stalen wetter gelijk de beenhouwers bezigen." (Dierick, pag. 83). Een ingevette leren riem gebruikt men soms nog om wat bij te slijpen (Q 253) en de snede van het mes te verzachten. Zie ook wld I.3 pag. 54 s.v. wetsteen. Zie afb. 3. [N 60, 45]
I-3, II-10
|
32893 |
wetten met de strekel, strijken |
wetten:
wętǝn (K278p Lommel)
|
De benamingen voor het wetten met de houten strekel, het strijken. Zie verder de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 1. [JG 1a, 1b, 1d; monogr.]
I-3
|
32900 |
wetten met de wetsteen |
wetten:
węten (K278p Lommel)
|
Het scherpen van de zeis of de zicht met de wetsteen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 2. [JG 1a, 1b; add. uit: N 14, 131; N 18, 80; A 4, 28; A 14, 10; A 23, 16; monogr.]
I-3
|
24408 |
wezel |
eierwezel:
jɛrwe.zəl (K278p Lommel),
kleine wezel:
klɛ.nə we.zəl (K278p Lommel),
muishond:
muishoͅnd (K278p Lommel),
wezel:
we.zel (K278p Lommel),
in de zegswijze: zo bang (oid) als een wezel
wezel (K278p Lommel)
|
wezel [ZND 48 (1954)], [ZND 48 (1954)], [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
17864 |
wiebelen |
kwikkelen:
kwikkelen (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
wiegelen:
wiggelen (K278p Lommel)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen, waggelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
plukken:
pløʔǝn (K278p Lommel),
wieden:
wiǝ (K278p Lommel)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
33303 |
wiedschopje |
plukschupje:
pløksxøpkǝ (K278p Lommel),
plukselschup:
pløksǝlsxøp (K278p Lommel),
plukselschupje:
pløksǝlsxøpkǝ (K278p Lommel),
wiedschoffeltje:
wisxufǝlkǝ (K278p Lommel)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
wĭĕch (K278p Lommel)
|
wieg
III-2-2
|
34574 |
wiel |
karrad:
karrat (K278p Lommel),
(mv)
karrǫu̯ǝr (K278p Lommel),
rad:
rat (K278p Lommel),
radje:
verkleinwoord
rɛtjǝ (K278p Lommel),
wiel:
wil (K278p Lommel),
(mv)
wilǝ (K278p Lommel)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|