24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
(bontə) spɛxt (K278p Lommel),
specht:
spɛxt (K278p Lommel),
de antwoorden op vr. 61, 62 en 63 zijn gelijk Frings, omgesp.
spɛxt (K278p Lommel)
|
specht || specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pels:
pels (K278p Lommel),
pelsen kraag:
pelsenkraag (K278p Lommel),
pelsəkrāx (K278p Lommel)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelsen jas:
pelsen jas (K278p Lommel),
pelsəjas (K278p Lommel),
peͅlsə jas (K278p Lommel)
|
#NAME? || bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
boog:
bo.ch (K278p Lommel),
boch (K278p Lommel),
boog (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel,
K278p Lommel,
K278p Lommel),
bōx (K278p Lommel),
nem boohch (K278p Lommel),
center:
sęntǝr (K278p Lommel)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Boog. [Willems (1885)] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
II-9, III-3-2
|
22464 |
boogschuttersgilde |
gilde:
(de) gul (K278p Lommel)
|
een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
bōgərt (K278p Lommel)
|
I-7
|
24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
bōmkrøͅi̯pər (K278p Lommel)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomliewerk:
bou̯əmloͅweͅrək (K278p Lommel),
liewerk:
Frings, omgesp.
loͅwɛrək (K278p Lommel),
lor:
Frings, omgesp.
loͅr (K278p Lommel)
|
leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
boompieper:
bōmpipər (K278p Lommel),
pieper:
Frings, omgesp.
pipər (K278p Lommel)
|
boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
boompost:
bōmpōͅst (K278p Lommel)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|