28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrǝm (K278p Lommel)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
zwerm:
zwerrem (K278p Lommel)
|
zwerm [Willems (1885)]
III-4-1
|
28489 |
zwermcel |
zwermdop:
zwermdop (K278p Lommel)
|
Koninginnecel of moerdop die in de zwermtijd wordt bijgebouwd. De zwermcel heeft een dikke, ronde bodem. [N 63, 26c; N 63, 26b; N 63, 24c]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (K278p Lommel)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
20689 |
zwezerik |
zwezerik:
Syst. Grootaers
zwēzərek (K278p Lommel)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30066 |
zwiepingen |
panlatten:
panlatǝ (K278p Lommel)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
26002 |
zwijmelen |
baden:
bāi̯ǝn (K278p Lommel)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
31092 |
zwikblok, werkblok |
zwikblok:
zwikblok (K278p Lommel)
|
Een verstelbaar ijzeren apparaat op een paal waarop de schoen bewerkt wordt. Daartoe is in de leest een opening, waarin het uiteinde van de ene arm van het blok past; de punt van de schoen rust op de andere arm, terwijl dan met een schroef de beide armen worden vastgezet, waardoor de schoen tevens vaststaat. Het werk aan het blok was het begin van de industriële schoenmakerij (Liedmeier, pag. 30). [N 60, 158a]
II-10
|
31100 |
zwikker |
oppinner:
oppinner (K278p Lommel)
|
De man die de schacht over de leest haalt en met een zwiktang het leer overal aanhaalt en met tacks vastslaat. [N 60, 160]
II-10
|
31093 |
zwikpin |
zwikpin:
zwikpin (K278p Lommel)
|
Een gebogen staaf met een knop aan het eind, bevestigd aan het zwikblok, waarop men een zwikblokleest stevig vast kan zetten. [N 60, 158b]
II-10
|