33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (K278p Lommel),
akkergrond:
ęʔǝrgront (K278p Lommel),
akkerveld:
akkerveld (K278p Lommel),
land:
lant (K278p Lommel),
lā.nt (K278p Lommel),
lānt (K278p Lommel),
landbouwland:
lā.nbøwlā.nt (K278p Lommel),
veld:
vɛlt (K278p Lommel)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19847 |
bouwvallig |
kadullijk:
kadøʔələk (K278p Lommel)
|
bouwvallig, niet sterk
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
bouwlaag:
bǫu̯lǭ ̞x (K278p Lommel)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
25491 |
bovenkant van het brood |
korst:
kǭst (K278p Lommel)
|
[N 29, 54a; monogr.]
II-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bōvǝnlixt (K278p Lommel)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
17618 |
bovenlip |
bovenlip:
bōvəlep (K278p Lommel),
bovenste lip:
bovəstə lep (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
slalip:
slaai lip (K278p Lommel)
|
bovenlip [N 10b (1961)] || Bovenlip (bovenlip, bovenste lip) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
30921 |
bovenneus |
bovenneus:
bovenneus (K278p Lommel)
|
De normale neus, die boven de binnenneus van de schoen zit. [N 60, 81b]
II-10
|
18450 |
bovenneus [wld ii.10, p. 25] |
bovenneus:
bovenneus (K278p Lommel)
|
De normale neus die daarboven zit (bovenneus?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
32617 |
bovensluiting van de houten gierton |
scheel:
sxē̜l (K278p Lommel)
|
De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.]
I-1
|
33439 |
bovenste balken van de schelf |
schelf(t)hout:
sxɛlǝfāt (K278p Lommel)
|
De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b]
I-6
|