31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, lange, grote) knab:
knap (K278p Lommel),
laŋǝ knap (K278p Lommel)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
18310 |
bovenstuk van een jurk |
lijfje:
lefke (K278p Lommel)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19630 |
bovenverdieping |
boven:
də bōvən (K278p Lommel)
|
bovenverdieping
III-2-1
|
31007 |
bovenwerk opvullen |
wreef opvullen:
wreef opvullen (K278p Lommel)
|
Het bovenwerk boven de wreef opvullen. [N 60, 90b]
II-10
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
broͅu̯əi-pan (K278p Lommel),
spekpan:
spɛkpan (K278p Lommel)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
saucijs:
sausisse (K278p Lommel),
vleesworst:
vleesch wëst (K278p Lommel),
worst:
wo͂st (K278p Lommel)
|
worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
brààv (K278p Lommel)
|
braaf
III-1-4
|
33653 |
braakland |
smelen:
smei̯ǝlǝn (K278p Lommel),
smēlǝ (K278p Lommel),
vogelswei:
vōgǝlswāi̯ (K278p Lommel),
vōgǝlswɛ̄i̯ (K278p Lommel),
vogelwei:
vōgǝlwai̯ (K278p Lommel)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
braakliggen (K278p Lommel),
in de smelen:
en dǝ smēlǝn (K278p Lommel),
in de smelen liggen:
en dǝ smēǝlǝn legǝn (K278p Lommel),
in vogelswei:
en vōgǝlswɛi̯ (K278p Lommel),
los:
los (K278p Lommel)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braambuttenhout:
brembytenhāt (K278p Lommel
[(hut is struik)]
)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|