33985 |
broekkettingen |
kettinkjes van de achterhaam:
kęteŋskǝs ˲van dǝn axtǝrhām (K278p Lommel)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
18423 |
broekspijp |
boksenpijp:
boksepijpen (K278p Lommel),
bokspijp:
bókspeͅipən (K278p Lommel)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
band:
Sub gesp.
bant (K278p Lommel),
boksenband:
bokseband (K278p Lommel),
bóksəmbánt (K278p Lommel)
|
band (riem) || band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
gatzak:
gatzak (K278p Lommel),
gátsak (K278p Lommel)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksenbuidel:
boksebuil (K278p Lommel),
boksenbuil [boks+ən+bøͅl} (K278p Lommel),
bóksəmbø͂ͅl (K278p Lommel)
|
broekzak || broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33900 |
brokkelhoef |
kwade hoorn:
kǫu̯ǝjǝn hǫu̯ǝrǝn (K278p Lommel),
kwade voeten:
kǫu̯ǝ vyi̯t (K278p Lommel)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
21603 |
brompot |
grolpot:
een groelpot (K278p Lommel),
grommelpot:
grommelpot (K278p Lommel),
grommer:
’n grômmer (K278p Lommel)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
24948 |
bron |
bron:
brǫn (K278p Lommel)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|
34342 |
bronstig |
briezig:
brisex (K278p Lommel),
brizex (K278p Lommel),
brizix (K278p Lommel)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
bronstig:
bronstǝx (K278p Lommel),
hengstig:
hęŋstǝx (K278p Lommel),
paardig:
pęi̯ǝrǝx (K278p Lommel),
sturig:
stȳrǝx (K278p Lommel),
tochtig:
tǫxtǝx (K278p Lommel)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|