34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (K278p Lommel)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brøl (K278p Lommel)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
astrant (K278p Lommel),
hij is astraant (K278p Lommel),
hij is astrant (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel),
hij is estrant (K278p Lommel),
frank:
vrank (K278p Lommel)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
buij (K278p Lommel),
schoer:
schoer (K278p Lommel)
|
bui, regen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
boik (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
būīk (K278p Lommel),
bøik (K278p Lommel),
bø̜i̯k (K278p Lommel),
bøͅyk (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
pens:
pɛns (K278p Lommel),
vak:
vak (K278p Lommel)
|
buik [N 10b (1961)] || de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
fak:
fak (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel,
K278p Lommel,
K278p Lommel),
pens:
peͅns (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel,
K278p Lommel),
pɛ:ns (K278p Lommel)
|
buik [N 10b (1961)] || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33886 |
buikkrampen |
koliek:
kǫlik (K278p Lommel),
krampen:
krampǝn (K278p Lommel)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
bø͂ͅkpijn (K278p Lommel),
bə`pijn (K278p Lommel),
bəkpijn (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
bɛkpijn (K278p Lommel)
|
ik heb buikpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
bult:
bult (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel,
K278p Lommel),
buts:
buts (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
knobbel:
knobbel (K278p Lommel)
|
een buil (gezwel, bv. op het hoofd door een slag of val) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
zuiveringsmolen:
zø̜jvǝreŋsmø̄lǝ (K278p Lommel)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|