25439 |
darmenbak |
kruiwagen:
krǝwǭgǝ (K278p Lommel),
wan:
wan (K278p Lommel)
|
Mand, bak of iets dergelijks waarin de ingewanden worden opgevangen, als de buik wordt doorgesneden. [N 28, 61; monogr.]
II-1
|
21084 |
darmvet |
darmenvet:
dɛrǝmǝvɛt (K278p Lommel)
|
Het vet dat om de ingewanden zit, het bindweefsel. [N 28, 79; monogr.]
II-1
|
28550 |
darren doden |
darrenslacht:
darrenslacht (K278p Lommel)
|
Het doden van de darren door de werksters op het einde van de zomer, als het bijenjaar ten einde loopt. De dar heeft dan geen bestaansrecht meer binnen het volk en wordt door de werkbij onherroepelijk naar buiten gewerkt. De darren krijgen minder voedsel, verzwakken en sterven buiten de korf of kast van uitputting en kou. Onwillige darren worden met de angel gestoken en sterven daardoor. Het verschijnsel van de darrenmoord komt ieder jaar terug. Het is een normale gang van zaken. Wanneer de bijen dit op een ander moment in het jaar doen, is het een teken van armoede aan voedsel. [N 63, 52]
II-6
|
28485 |
darrenbroed |
grof broed:
grof broed (K278p Lommel)
|
Het broed in de grootste cellen, waaruit de darren ontstaan. [N 63, 24b; N 63, 20a; N 63, 24a]
II-6
|
28599 |
darrenbroed onthoofden |
koppen:
koppen (K278p Lommel)
|
Wanneer de voorzwerm eraf is, kan de imker er toe overgaan het darrenbroed te onthoofden. Hiermee beteugelt hij de darrenaanzet en verhindert eventueel het zwermen. Met een scherp mes wordt het darrenbroed in de raat onthoofd, zodat het sterft. Het wordt dan uit de korf of kast verwijderd. [N 63, 79]
II-6
|
28501 |
darrenbroedig |
darrenbroedig:
darrenbroedig (K278p Lommel)
|
Gezegd van een koningin die onbevrucht is en daardoor darrenbroed legt in plaats van werkbijenbroed. [N 63, 64; N 63, 63a]
II-6
|
33961 |
das |
flos:
flǫs (K278p Lommel)
|
De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15]
I-10
|
18250 |
das, sjaal |
sjaal:
sjaal (K278p Lommel),
šäl (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] || sjaal
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
speld:
speld (K278p Lommel)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
da͂w (K278p Lommel),
dàu (K278p Lommel)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|