32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (Q259p Lontzen)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
23260 |
de middag luiden |
middag luiden:
t luggt middag (Q259p Lontzen)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleeke (Q259p Lontzen)
|
de was op de bleek leggen [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
20808 |
deeg |
deeg:
déék (Q259p Lontzen)
|
zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksel (Q259p Lontzen),
deksəl (Q259p Lontzen)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q259p Lontzen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
22087 |
dennennaalden |
naalden van tannen:
nölde va tanne (Q259p Lontzen)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
blötsch (Q259p Lontzen)
|
een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̜̄r (Q259p Lontzen)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
21493 |
deurwaarder |
huissier (fr.):
hüssi (Q259p Lontzen)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|