20797 |
haring |
haring:
häring (Q259p Lontzen)
|
haring [ZND 26 (1937)]
III-2-3
|
24710 |
hars |
hars:
harz (Q259p Lontzen)
|
hars [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17780 |
hart |
herz (du.):
hats (Q259p Lontzen)
|
hart [RND]
III-1-1
|
22758 |
harten in het kaartspel |
harten:
oe is niet ou fr.
hātte oes (Q259p Lontzen)
|
Harten: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
21458 |
haten |
haten:
haase (Q259p Lontzen)
|
Haten. [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
24480 |
hazelaar |
hazelstruik:
hasselstruuch (Q259p Lontzen)
|
hazelstruik [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
noot:
noat (Q259p Lontzen)
|
hazelnoot [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21285 |
heer |
heer:
hɛ:r (Q259p Lontzen)
|
heer [RND]
III-3-1
|
18015 |
hees, schor |
heiser (du.):
héiser (Q259p Lontzen)
|
hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
vouwer:
vǫu̯wǝr (Q259p Lontzen)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|