34238 |
biestmelk |
biestmelk:
besmɛlǝk (Q259p Lontzen)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
bite (Q259p Lontzen)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
18113 |
blaar |
blaar:
bloor (Q259p Lontzen, ...
Q259p Lontzen),
blaas:
bloos (Q259p Lontzen)
|
een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)] || een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blader:
bl˙ār/bl˙ē̜r (Q259p Lontzen)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
24473 |
blauwe bosbes |
worbel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
worbele (Q259p Lontzen)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17986 |
bleek |
blass (du.):
heä is zö blass (Q259p Lontzen)
|
hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blive (Q259p Lontzen)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloed-woesch (Q259p Lontzen)
|
bloedworst [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24470 |
bloei |
bloei:
blȳi̯ (Q259p Lontzen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blȳi̯ǝ (Q259p Lontzen),
in de bloei staan:
(-) schtet ijen blüj (Q259p Lontzen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|