21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
dàt hêt gèn wêrde (L248p Lottum)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18253 |
[falie] |
falie:
falie (L248p Lottum)
|
falie [SGV (1914)]
III-1-3
|
18210 |
[jasje] |
jas:
jus (L248p Lottum)
|
Hoe noemt men het kledingstuk van geheel of gedeeltelijk wollen stof, dat bij kouder weer en in de winter over de, in vraag 5 en 6 genoemde kledingsstukken in het werk wordt gedragen? Het heeft meestal een kraagje en revers (opgeslagen). Het zou in het Ne [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18211 |
[wambuisjas?] |
buis:
buis (L248p Lottum)
|
Hoe noemt men hetzelfde kledingstuk, van katoenen stof vervaardigd? [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
ālmōēs (L248p Lottum)
|
aalmoes [SGV (1914)]
III-3-1
|
25248 |
aam, maat van 150 l. |
aam:
oam (L248p Lottum)
|
aam (maat) [SGV (1914)]
III-4-4
|
31252 |
aambeeld |
aanbeeld:
āmbīǝlt (L248p Lottum)
|
Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.]
II-11
|
18212 |
aan flarden |
tot rafels:
zien klier waore toet riĕffels (L248p Lottum)
|
Zijn kleren waren aan flarden (door een ongeluk of vechtpartij). [DC 17 (1949)]
III-1-3
|
33191 |
aanaardploeg |
opbouwploeg:
ǫp˱bǫu̯plōx (L248p Lottum
[(met 2 tegen elkaar liggende riesters)]
)
|
Een lichte soort ploeg door paardekracht getrokken, die open voren trekt, met een schaar "in de vorm van een varkenssnuit" (zegsman van L 328) of met twee scharen ruggelings tegen elkaar geplaatst, die de grond naar beide zijden wegschuift, tegen de rij aardappelplantjes aan. Met hetzelfde stuk gereedschap kunnen ook de voren worden getrokken waarin gepoot kan worden. Soms geeft de zegsman dat ook uitdrukkelijk aan. Er kan evenwel ook met een normale, d.w.z. éénscharige, ploeg worden gepoot; zie de algemene toelichting bij de paragraaf over het poten. Ook wanneer door de zegsman in het midden is gelaten of de aanaardploeg met paardekracht of door mankracht (zie het lemma Aanaardhandploeg) wordt voortgetrokken, is de opgave hier ondergebracht. In enkele plaatsen in het zuidwesten is wel opgegeven dat er met de ploeg werd aangeaard, zonder dat evenwel het woord voor die ploeg werd opgegeven, dat zijn P 113, 115, 119, 173, 176, 176a, 177, 177a, 180, 187, Q 76 en 79a. [N 12, 25; N J, 8b; JG 1c; monogr.; add uit N 11, 30, 31; N 12, 24]
I-5
|
32776 |
aanspanningspunt, kam van de eg |
eerste egstand:
ø̜rstǝn ęxsta.nt (L248p Lottum),
wirrelbalkje(?):
wirǝlbɛlǝkskǝ (L248p Lottum)
|
Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.]
I-2
|